
Jurisprudentie
BB1789
Datum uitspraak2007-08-14
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3207 WWB + 06/3209 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3207 WWB + 06/3209 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking, herziening en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Meer inkomen dan opgegeven. Vaststelling van periode. Opdracht tot nemen van een nieuw besluit.
Uitspraak
06/3207 WWB
06/3209 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 april 2006, 05/1277 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeentelijke herindeling treedt in dit geding het College van de gemeente Maasgouw in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maasbracht. In deze uitspraak wordt onder het College tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbracht.
Namens appellanten heeft mr. A.H.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Voor appellanten is verschenen mr. Meuwissen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J. Mertens, werkzaam bij de gemeente Maasgouw.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellanten als eisers zijn aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Aan eiser is bijstand verleend sedert 9 december 1994 naar de norm van een woningdeler en aan eisers samen is bijstand verleend sedert 30 augustus 1996 naar de norm van een echtpaar (zonder kinderen). Sedert september/oktober 1999 heeft eiser werkzaamheden op een binnenvaartschip en inkomsten opgegeven die zijn gekort op zijn uitkering.
Op 22 mei 2002 heeft verweerder een anonieme melding ontvangen inhoudende dat eiser al zeker vier jaren als aflosser op (binnenvaart)schepen ongeveer € 4.000,00 per vier weken verdient. Deze melding gevoegd bij het al langer bij verweerder bestaande vermoeden dat eiser meer werkt en inkomsten vergaart dan hij heeft opgegeven, zijn de aanleiding voor een onderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 4 augustus 2004, waarbij onder meer op grond van een eigen verklaring van eiser tegenover de sociale recherche, is geconstateerd dat:
- eiser meer heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven;
- eiser meer inkomsten heeft ontvangen dan opgegeven;
- eiser veelal zwart en contant werd uitbetaald;
- eiseres een rekening in Duitsland heeft die niet was opgegeven;
- eiser ook wel op die rekening inkomsten heeft ontvangen;
- eiseres op die rekening een schenking/erfenis van haar moeder heeft ontvangen;
- eiser bij de politie aangifte heeft gedaan van hinderlijk varen op 20 juli 1999.
Bij gelegenheid van een gesprek op 30 september 2004 zijn eisers geconfronteerd met het standpunt van verweerder, inhoudende dat tot 31 augustus 2004 het recht op uitkering niet is vast te stellen. Eisers is verzocht aan te tonen dat de bijstand niet onterecht is ontvangen. Schriftelijk is dat verzoek bij brief van 8 oktober 2004 expliciet gedaan en is verzocht binnen drie weken alle gegevens over te leggen betreffende:
- alle inkomsten gedurende de periode van 1 juli 1999 t/m 1 juli 2004 (wit en zwart);
- alle bankafschriften (ook van spaarrekeningen in het buitenland)
- een opgave van alle werkgevers waarvoor u hebt gewerkt in bovengenoemde periode.
Uit de verstrekte bankafschriften is verweerder nog gebleken dat er een aanzienlijk aantal kasstortingen hebben plaatsgevonden. In een ambtelijk rapport van 1 februari 2005 is geconcludeerd dat eisers over de periode van
1 januari 1999 tot 1 september 2004 geen of onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over:
- de verrichte werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten;
- het vermogen (de erfenis);
- de verblijfplaats;
- de bankrekeningen.
Bij besluit van 15 februari 2005, verzonden 22 februari 2005, heeft verweerder eisers meegedeeld dat zij gedurende de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2004 de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Op die grond is besloten het recht op bijstand ter herzien in die zin dat er in en over die periode geen recht op algemene en bijzondere bijstand bestaat. Hetgeen in die periode aan bijstand is betaald, een bedrag van totaal € 97.640,12, wordt door verweerder teruggevorderd. Bij wijzigingsbeschikking van 2 maart 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat voor het terugvorderingsbedrag gelezen dient te worden € 90.209,17.
Bij bezwaarschrift en ter hoorzitting op 11 mei 2005 hebben eisers hun grieven aangevoerd.
Op 27 juni 2005 heeft de adviescommissie voor de bezwaarschriften advies uitgebracht aan verweerder.
Bij brieven verzonden op 1 juni 2005 heeft verweerder de bij de gemeente bekende (ex)werkgevers van eiser benaderd met verzoeken om opgave van door eiser verrichte werkzaamheden en verworven inkomsten.".
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2005, gecorrigeerd bij besluit van 2 maart 2005, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de grief van appellant dat het College artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden overweegt de Raad dat de informatie die het College na de hoorzitting van enkele van de werkgevers van appellant heeft ontvangen niet kan worden beschouwd als feiten en omstandigheden die voor de op bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat het College slechts de stelling van appellant, namelijk dat hij alle door hem verworven inkomsten aan het College heeft doorgegeven, heeft willen verifiëren. De informatie die (slechts) enkele van de door appellant genoemde werkgevers hebben verstrekt is dermate summier, onvolledig en niet verifieerbaar dat niet kan worden gesproken van feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang. Van schending van artikel 7:9 van de Awb is dan ook geen sprake.
Anders dan appellanten menen is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet reeds van toepassing in de fase van de bestuurlijke besluitvorming. De Raad zal de op dit punt aangevoerde gronden dan ook buiten bespreking laten.
In geschil is voorts het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 1 januari 1999 tot 1 januari 2004 de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College niet (volledig) op de hoogte te stellen van de door hem verrichte werkzaamheden als binnenschipper/aflosschipper en de hiermee verworven inkomsten.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant vanaf de maand juli 1999 meer werkzaamheden als schipper heeft verricht dan hij aan het College heeft gemeld. De Raad verwijst hiervoor naar hetgeen door de rechtbank dienaangaande is overwogen. De Raad kan zich daarmee volledig verenigen. Ook de Raad hecht doorslaggevende betekenis aan hetgeen door appellant zelf is verklaard, allereerst op 27 juli 2004 tegenover de sociale recherche, vervolgens op 30 september 2004 en ten slotte tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting. Ook verwijst de Raad naar de verklaringen die verschillende getuigen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat de voorhanden zijnde gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor de opvatting van het College dat appellant ook reeds gedurende de maanden januari 1999 tot en met
juni 1999 werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan het College heeft gemeld. Concrete aanwijzingen voor (niet gemelde) werkzaamheden in die maanden ontbreken. De in tijd vroegste vermelding dat appellant werkzaamheden heeft verricht is een aantekening van de waterpolitie inhoudende dat appellant op 20 juli 1999 in zijn hoedanigheid van schipper van een motorschip aangifte heeft gedaan voor hinderlijk varen door een motorjacht op het Amsterdam-Rijnkanaal te Nieuwegein.
Appellant heeft derhalve over het tijdvak van 1 juli 1999 tot 1 januari 2004 de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg hiervan het recht op bijstand over dat tijdvak niet meer is vast te stellen.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 12 juli 2005, voor zover hierbij de bijstand over de maanden januari 1999 tot en met juni 1999 is ingetrokken, op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot de periode van 1 juli 1999 tot 1 januari 2004 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
Met betrekking tot intrekking van bijstand voert het College het beleid dat daartoe bij schending van de inlichtingenverplichting in beginsel wordt overgegaan. Op grond van dringende redenen kan daarvan worden afgezien. Ook met betrekking tot terugvordering van kosten van bijstand voert het College een beleid dat bij schending van de inlichtingenverplichting daartoe in beginsel wordt overgegaan. Van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 113,-- of indien er sprake is van dringende redenen.
Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid zowel met betrekking tot de intrekking van bijstand als de terugvordering van de kosten van bijstand de redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1999 tot 1 januari 2004 en tot terugvordering van de kosten van bijstand over die periode heeft kunnen besluiten en evenmin dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk daarvan had moeten afzien.
Niettemin komt het besluit van 12 juli 2005 voor zover hierbij is besloten tot terugvordering, eveneens voor vernietiging in aanmerking. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt te meer, nu het terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 7 december 2004, LJN AR7270.
Met betrekking tot de mede-terugvordering van de kosten van bijstand van appellante overweegt de Raad dat overeenkomstig vaste jurisprudentie voor de terugvordering geldt dat geen van beiden in de gezinsbijstand begrepen partners zich met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander dan wel op de onbekendheid met de hoogte van de hiermee verworven inkomsten.
Slotoverwegingen
De rechtbank heeft de hiervoor geconstateerde onjuistheden met betrekking tot de in bezwaar gehandhaafde besluiten tot intrekking en terugvordering niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 12 juli 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 1 juli 1999 alsmede op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 1 januari 2004. Het College zal vervolgens, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, ter zake van de terugvordering van de kosten van bijstand een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellanten dienen te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,--in beroep en op eveneens € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2005 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot 1 juli 1999 alsmede voor zover dat besluit ziet op het terugvordering van de kosten van bijstand;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Maasgauw te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maasgauw aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.
PR